In artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit wordt de waterkwaliteitsbeheerder aangewezen als bevoegd gezag "indien het lozen betreft als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet".

Hieruit volgt dat de waterkwaliteitsbeheerder bevoegd gezag is als er sprake is van bepalingen uit het Activiteitenbesluit met betrekking tot lozingen:

  1. direct in het oppervlaktewater
  2. direct op een rioolwaterzuiveringsinstallatie

Gevallen waarin er op grond van het Activiteitenbesluit een besluit kan worden genomen door de waterkwaliteitsbeheerder zijn:

  • het stellen van maatwerkvoorschriften
  • het beoordelen van aangevraagde gelijkwaardige voorzieningen
  • in enkele gevallen het opnemen van voorschriften in een verordening

De waterkwaliteitsbeheerder is ook bevoegd gezag met betrekking tot de handhaving van het Activiteitenbesluit en de op grond van het Activiteitenbesluit voorgeschreven maatwerkvoorschriften, voor zover het lozen betreft als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet. Zie verder het Handboek Water voor de toezichthoudende taak van de waterbeheerder bij indirecte lozingen.

Zowel de bevoegdheid tot handhaving als de bevoegdheden tot het stellen van maatwerkvoorschriften zijn exclusieve bevoegdheden. Met andere woorden: als er sprake is van lozen als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet, hebben gemeente en provincie geen bevoegdheden op grond van het Activiteitenbesluit.

_____________________________________________________________________________________________________________________________

Waterwet Artikel 6.2

1. Het is verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam, tenzij:
A.  een daartoe strekkende vergunning is verleend door Onze Minister of, ten aanzien van regionale wateren, het bestuur van het betrokken waterschap
B.  daarvoor vrijstelling is verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
C.  artikel 6.3 van toepassing is

2. Het is verboden met behulp van een werk, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, water of stoffen te brengen op een zuiveringtechnisch werk, tenzij:
A.  een daartoe strekkende vergunning is verleend door het bestuur van het in artikel 3.4 bedoelde waterschap;
B.  daarvoor vrijstelling is verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

3. Voor de toepassing van het eerste lid worden de gronden binnen een oppervlaktewaterlichaam die ingevolge artikel 3.1 of 3.2 zijn aangewezen als drogere oevergebieden, niet tot dat oppervlaktewaterlichaam gerekend.

4. Het eerste lid is niet van toepassing op het lozen ten gevolge van het gebruik van meststoffen op agrarische gronden in uiterwaarden en buitendijkse gebieden in het kader van de normale agrarische bedrijfsuitoefening, voor zover daaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Meststoffenwet.

Datum: november 2016